Belasting blog


Geregeld verschijnt er een belastingadvies blog over een actueel fiscaal onderwerp. Dit blog is bedoeld om u te informeren over voor u interessante ontwikkelingen op het gebied van belastingen. Het kan gaan om nieuwe jurisprudentie of hoe een nieuwe regeling in de praktijk uitwerkt.

Als u na het lezen van een blog vragen heeft, schroom niet om die te stellen!

Gepubliceerd op door

Vereniging drijft geen onderneming met exploitatie recreatieterrein

Volledig bericht lezen: Vereniging drijft geen onderneming met exploitatie recreatieterrein

De rechtbank heeft recent een uitspraak gedaan waarin een antwoord wordt gegeven op de vraag wanneer een vereniging vennootschapsbelasting verschuldigd is. Dat is het geval als er sprake is van het drijven van een onderneming. In de procedure ging het om een vereniging die een recreatieterrein exploiteerde met daarop 220 recreatiebungalows, kantine en bijbehorende voorzieningen. Het economische eigendom van de recreatiebungalows was in het bezit van particulieren. Het lidmaatschap van de vereniging is verbonden aan het bezit van het economische eigendom van een recreatiebungalow. In deze uitspraak ging de rechter in op de vraag: ‘wanneer sprake is van optreden in het economische verkeer van een vereniging?’


De activiteiten van de vereniging bestonden uit het beheer en onderhoud van het recreatieterrein en de daarop aanwezige voorzieningen. Er is sprake van werkzaamheden met betrekking tot (onderhoud van) de grond (o.a. inzake riolering en de asfaltering). Andere werkzaamheden hadden betrekking op door de vereniging opgerichte commissies: de ontspanningscommissie, kantinecommissie, redactiecommissie, brandpreventiecommissie, EHBOcommissie, bemiddelingscommissie, tuin- en opstalcommissie, en de technische commissie.


In de procedure heeft de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat het park met de infrastructuur en de exploitatie van de kantine onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Dit is door de vereniging niet weersproken. Om te bepalen of sprake is van het drijven van een onderneming, worden de activiteiten in dit geval gezamenlijk beoordeeld. Overigens hoeft dat niet altijd het geval te zijn, los of gezamenlijk beoordelen is onder andere afhankelijk van de mate van verwevenheid van de activiteiten.


Vervolgens moest beoordeeld worden of er sprake is van het drijven van een onderneming. Daarvoor is onder andere van belang dat sprake is van optreden in het economische verkeer. Als voor een vereniging geldt dat deze enkel activiteiten of diensten binnen de ‘besloten kring’ van de vereniging verricht, is geen sprake van deelname aan het economische verkeer. Omdat het kunnen toetreden tot de vereniging als lid niet nagenoeg is uitgesloten, is er volgens de rechter sprake van optreden in het economische verkeer. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat de activiteiten van de vereniging waarvoor ze vergoeding ontvangt, bestaande uit contributie en het inschrijfgeld, plaatsvinden in het economische verkeer.
Naar mijn mening heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat er in deze situatie sprake is van deelname aan het economische verkeer. Het gaat om een vereniging waarvan het lidmaatschap verbonden is aan het bezit van het economische eigendom van een recreatiebungalow, dat betekent dat het lidmaatschap niet voor iedereen openstaat. Daarnaast zou gezegd kunnen worden dat deze vereniging vergelijkbaar is met een vereniging van eigenaren (vve). Een vve neemt niet deel aan het economische verkeer.


Vervolgens moest de vraag beantwoord worden of er sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. De rechtbank meende dat dit niet het geval is, omdat de werkzaamheden met name gericht zijn op het onderhoud en de instandhouding van het recreatiepark.

Omdat er sprake is van activiteiten die kwalificeren als niet meer dan normaal vermogensbeheer, kan er ook geen sprake zijn van een ‘uiterlijk met het drijven van een onderneming overeenkomende werkzaamheid’ als bedoeld in artikel 4 Wet Vpb 1964. Op grond van de fictiebepaling uit de Wet op de vennootschapsbelasting is er ook sprake van vennootschapsbelastingplicht, als in concurrentie wordt getreden met ondernemers. De beslissing van de rechtbank betekent dat dit ook niet tot vennootschapsbelastingheffing kan leiden.

mr. Ewoud de Ruiter – directeur Apollo Tax bv 030 – 687 0 383

 

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Hoge Raad geeft uitleg over vpb-vrijstelling voor vereniging en stichting UPDATE

Volledig bericht lezen: Hoge Raad geeft uitleg over vpb-vrijstelling voor vereniging en stichting UPDATE
Als een vereniging of stichting niet meer winst maakt dan de in artikel 6 Wet Vpb 1969 genoemde grenzen is er geen vennootschapsbelasting verschuldigd, omdat er dan een vrijstelling geldt. Deze vrijstelling kent twee winstgrenzen:
  1. 1. eerste winstgrens: niet meer dan € 15.000 winst in een jaar,
  2. 2. tweede winstgrens: niet meer dan € 75.000 winst in het betreffende jaar en de vier daaraan voorafgaande jaren gezamenlijk.
Beide grenzen werken niet cumulatief.
 
Voor verenigingen en stichtingen die minder dan vijf jaar bestaan, was het onduidelijk hoe de regel van niet meer dan € 75.000 winst in een periode van vijf jaar toe te passen. Inmiddels hebben zowel de rechtbank als het hof een verschillende uitleg gegeven aan de subjectieve vrijstelling in het geval een vereniging of stichting korter dan vijf jaar bestaat. Nu is de Hoge Raad aan zet om het geschil over de toepassing van de subjectieve vrijstelling definitief te beslechten. In dat kader heeft de advocaat-generaal zijn visie gegeven over de toepassing van de subjectieve vrijstelling.
 
Alvorens die visie te bespreken, gaan we eerst kort in op de uitleg van de Staatssecretaris van Financiën en die van de rechtbank en het hof.
 
De Staatssecretaris van Financiën heeft in een Beleidsbesluit aangegeven hoe belastingplichtigen om moeten gaan met de toepassing van de tweede winstgrens van € 75.000 in het geval een vereniging of stichting nog geen vijf jaar bestaat. De Staatssecretaris staat een vorm van een pro-rata regeling voor, dat betekent dat de tweede winstgrens in jaren 1,2,3,4 en 5 respectievelijk € 15.000, € 30.000, € 45.000, € 60.000 en € 75.000 bedraagt. Zo mag in jaar drie de winst samen met de twee daaraan voorafgaande jaren niet hoger zijn dan € 45.000.
 
De rechter van de rechtbank Gelderland heeft op 23 oktober 2018 beslist hoe omgegaan moet worden met de winstgrens van € 75.000 voor verenigingen en stichtingen, die nog geen 5 jaar bestaan. De rechter ziet het niet binnen de doel en strekking van de wet om een pro-rata toe te passen op de winstgrens van € 75.000 gedurende de eerste jaren dat de vereniging of stichting bestaat. De inspecteur heeft hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak.
 
Het Hof Arnhem – Leeuwarden heeft beslist dat de vereniging in het jaar 2012 meer dan €15.000 winst heeft gemaakt, de eerste winstgrens van artikel 6 Wet Vpb is daarmee overschreden. Omdat de vereniging, die in 2009 is opgericht, nog geen vijf jaar bestaat wordt ook niet aan het vereiste de daaraan voorafgaande vier jaren voldaan. Daarmee wordt niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 6 Wet Vpb genoemde voorwaarden. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6 Wet Vpb kan het hof niet opmaken dat de tweede winstgrens van € 75.000 ook van toepassing is als een vereniging of stichting korter dan 5 jaar bestaat. Voor verenigingen en stichtingen die korter dan vijf jaar bestaan kan niet worden vastgesteld of zij gemiddeld € 15.000 winst per jaar maken.
 
Ook de toepassing van de pro-rata regeling opgenomen in het Besluit van 19 september 2018, kan de vereniging niet helpen, nu zij in haar derde jaar meer dan € 45.000 heeft gemaakt. Op grond van de tegemoetkoming in het beleidsbesluit geldt de vennootschapsbelastingvrijstelling als er niet meer dan € 45.000 winst is gemaakt in de eerste drie jaren gezamenlijk.
 
Tegen de uitspraak is cassatie aangetekend en inmiddels heeft de advocaat-generaal een conclusie gepubliceerd. Op basis van een uitleg van de doel- en strekking van de wet komt de A-G tot de conclusie dat het tweede winstplafond bedoeld is om incidentele overschrijdingen van de eerste winstgrens te absorberen. Gedurende vijf jaren moet de winstontwikkeling worden gevolgd. Bij een recent opgerichte vereniging of stichting in de eerste vijf jaren van het bestaan, zal zolang het tweede winstplafond van € 75.000 niet wordt overschreden er geen sprake zijn van vennootschapsbelastingplicht. Wordt in één van die jaren het tweede winstplafond overschreden, dan kan dat betekenen dat er bij eerdere jaren ook vennootschapsbelasting verschuldigd kan zijn, voor zover in die jaren de eerste winstgrens wordt overschreden. Voor die jaren wordt de vennootschapsbelasting nageheven, eventueel via navordering omdat er sprake zal zijn van een nieuw feit. Als de stichting of vereniging binnen vijf jaar na oprichting wordt ontbonden/opgeheven, is de termijn van vijf jaar niet volgemaakt. In dat geval zal er over alle jaren waarin de winstgrens van € 15.000 is overschreden, vennootschapsbelasting verschuldigd zijn.
 
Update: Hoge Raad geeft uitleg van artikel 6 Wet Vpb 1969
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 21 januari 2022 bevestigd dat verenigingen en stichtingen die korter dan vijf jaar bestaan ook mogen toetsen aan de tweede winstgrens van € 75.000. Zolang in een periode van vijf jaar die grens niet overschreden wordt, is de vrijstelling van artikel 6 Wet Vpb 1969 van toepassing. Pas als in een jaar de tweede winstgrens wordt overschreden en er meer dan €15.000 winst (eerste winstgrens) wordt gemaakt, is vennootschapsbelasting verschuldigd. Als de eerste winstgrens in dat jaar niet wordt overschreden, blijft die winst onbelast. De Hoge Raad merkt nog op dat het mogelijk is dat in de eerste vijf jaar van het bestaan van de vereniging of stichting er in totaal meer dan € 75.000 buiten de belastingheffing kan blijven. Dat kan er niet toe leiden dat artikel 6 Wet Vpb 1969 anders uitgelegd moet worden.
 
De uitleg van artikel 6 van de Wet is ook van toepassing op verenigingen en stichtingen die al langer bestaan, maar korter dan vijf jaar een onderneming drijven. Voor de toetsing aan de tweede winstgrens is van belang om de periode te hanteren, waarin het lichaam een onderneming heeft gedreven.
 
De uitspraak van de Hoge Raad vormt een mooie uitkomst voor verenigingen en stichtingen die korter dan vijf jaar bestaan, of korter dan vijf jaren een onderneming drijven.
 
mr. Ewoud de Ruiter – directeur Apollo Tax bv 030 – 687 0 383
Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Vanaf 2019 is een vereniging of stichting sneller vpb verschuldigd

Volledig bericht lezen: Vanaf 2019 is een vereniging of stichting sneller vpb verschuldigd

Door aanpassingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) worden verenigingen en stichtingen mogelijk sneller vennootschapsbelastingplichtig vanaf het jaar 2019. Veel verenigingen en stichtingen leiden jaarlijks verlies of hebben een winst lager € 15.000. In dat geval zijn ze op grond van de Wet Vpb vrijgesteld van vennootschapsbelastinghefffing. Dat hoeft in zo een situatie dus niet te betekenen dat ze niet vennootschapsbelastingplichtig zijn, ze zijn gezien de resultaten vrijgesteld van belastingheffing. Het uitgangspunt is dat het fiscale resultaat leidend is om te bepalen of er sprake is van een belastbaar resultaat. Vanaf 1 januari 2019 zijn er een tweetal maatregelen van kracht, die ervoor kunnen zorgen dat de resultaten van verenigingen en stichtingen positief worden. Daardoor kan het resultaat zo hoog uitvallen, dat de hiervoor genoemde vrijstellingsgrens van € 15.000 wordt overschreden. Het gaat om de volgende twee maatregelen:

  1. De afschrijvingsbeperking voor vastgoed in eigen gebruik tot 100% van de WOZ-waarde
  2. Beperking van de renteaftrek, voor zover er meer dan € 1 miljoen aan rente wordt betaald

Als er sprake is van het drijven van een onderneming, waarbij ook winst wordt gemaakt, is er vennootschapsbelasting verschuldigd. Veel verengings- of stichtingsbestuurders zullen niet beseffen dat deze maatregelen een grote financiële impact kunnen hebben voor hun vereniging of stichting.

Afschrijvingsbeperking voor vastgoed in eigen gebruik

Vanaf het jaar 2019 is er in de Wet Vpb een verdergaande afschrijvingsbeperking opgenomen voor de afschrijving op onroerend goed dat in eigen gebruik is. Tot 1 januari 2019 mocht er tot 50% van de WOZ-waarde worden afgeschreven. Vanaf 1 januari 2019 mag nog tot 100% van de WOZ-waarde worden afgeschreven. Door deze afschrijvingsbeperking zullen verenigingen en stichtingen, die over eigen bedrijfshuisvesting beschikken, fiscaal een hoger resultaat behalen dan volgens de commerciële jaarrekening. Er wordt sneller winst gemaakt.

Beperking renteaftrek als de rentelasten hoger zijn dan € 1 miljoen per jaar

Een andere maatregel waar verenigingen en stichtingen vanaf 1 januari 2019 mee te maken kunnen krijgen is een generieke beperking van de renteaftrek voor zover de rentelasten hoger zijn dan € 1 miljoen. Op grond van een nieuwe maatregel wordt de betaalde rente in aftrek beperkt voor zover de rentelasten hoger zijn dan 30% van de zogenaamde fiscale EBITDA. Voor bestaande leningen is er geen eerbiedigende werking. Tot € 1 miljoen is de betaalde rente in ieder geval aftrekbaar. Als er meer rente is betaald, zal nagegaan moeten worden of een deel niet voor aftrek in aanmerking komt. Verengingen en stichtingen die op jaarbasis meer dan € 1 miljoen aan rente betalen kunnen tegen een aftrekbeperking aanlopen, waardoor het fiscale resultaat hoger uitkomt dan het resultaat volgens de jaarrekening. Dat kan ertoe leiden dat er vennootschapsbelasting verschuldigd is. Overigens is het wel mogelijk om rentebaten en rentelasten te salderen, alvorens de toets toe te passen om de niet-aftrekbare rente te bepalen.

De maatregel van de renteaftrekbeperking zal met name grotere verenigingen en stichtingen raken, gezien de franchise van € 1 miljoen. Deze maatregel zal de in veel gevallen geen invloed hebben op het te bepalen fiscale resultaat. Dat geld niet voor de afschrijvingsbeperking op het vastgoed in eigen gebruik. Die zal zeker van invloed zijn, er vanuit gaande dat de WOZ-waarde de waarde in het economische verkeer van de bedrijfshuisvesting redelijk benadert.

Een andere aandachtspunt voor verenigingen en stichtingen is de beperking van de voorwaartse verrekening van verliezen tot 6 jaar voor verliezen opgekomen van het jaar 2019. Dat betekent dat opgekomen verliezen sneller ingelopen moeten worden, wil men voorkomen dat verliezen uiteindelijk verdampen en niet meer verrekend worden.

Wilt u meer weten over voorgaande dan helpen wij u graag. Daarvoor kunt u contact opnemen met mr. Ewoud de Ruiter - fiscalist: 030 - 687 0 383

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Risico's voor bestuurder stichting of vereniging als vpb-plicht niet is onderkend?

Volledig bericht lezen: Risico's voor bestuurder stichting of vereniging als vpb-plicht niet is onderkend?

Als een vereniging of stichting een onderneming drijft, is zij vennootschapsbelastingplichtig en moet dan jaarlijks aangifte vennootschapsbelasting doen. Als er winst wordt gemaakt, is er vennootschapsbelasting verschuldigd. Welke risico's loopt een bestuurder van een vereniging of stichting op het moment dat de vennootschapsbelastingplicht niet (tijdig) wordt onderkend?

De Belastingdienst heeft maximaal vijf jaar de tijd om (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting op te leggen als er ten onrechte een onjuiste of geen aangifte vennootschapsbelasting wordt gedaan. Dat betekent dat de Belastingdienst ruim de tijd heeft om een eventueel vennootschapsbelastingplichtige stichting of vereniging op het spoor te komen, op het moment dat er niet tijdig is verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet vennootschapsbelasting.

Binnen 6 maanden en twee weken verzoeken om uitreiking van aangiftebiljet

Als er sprake is van het drijven van een onderneming, moet de vereniging of stichting binnen zes maanden en veertien dagen na afloop van het winstjaar zelf verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet vennootschapsbelasting op basis van art. 6 AWR en art. 2 Uitv.reg. AWR. Als dat niet tijdig gebeurt, kan de Belastingdienst een verzuimboete opleggen.

Ook kan de Belastingdienst verzuim en/of vergrijpboetes opleggen voor het (opzettelijk) geen aangifte doen. Eventueel kan de Belastingdienst ook kiezen om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan. De bestuursleden lopen een risico om strafrechtelijk vervolgd te worden als niet (tijdig) aan de fiscale verplichtingen is voldaan.

Als het resultaat van de stichting of vereniging beneden de € 15.000 uitkomt, hoeft er geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan te worden. Dat betekent dat er ook niet verzocht hoeft te worden om uitreiking van een aangiftebiljet vennootschapsbelasting.

Geen aangifte betekent geen verliesbeschikking

De stichting of vereniging loopt ook risico’s dat bij de verliesjaren het verlies uiteindelijk niet bij beschikking wordt vastgesteld, als niet verzocht is om het uitreiken van aangiftebiljetten vennootschapsbelasting. Wil men de verliezen bij beschikking laten vaststellen, dan moet er aangifte vennootschapsbelasting worden gedaan en moet geopteerd worden voor vennootschapsbelastingplicht. Dat laatste moet gebeuren uiterlijk voor het opleggen van de definitieve aanslag vennootschapsbelasting. Als de Belastingdienst op een later moment navorderingsaanslagen oplegt, worden verliezen niet bij beschikking vastgesteld. Dit met als gevolg dat die verliezen niet voor verrekening in aanmerking komen. Dat betekent dat er teveel vennootschapsbelasting wordt betaald.

De Belastingdienst zal 8% belastingrente berekenen over de verschuldigde vennootschapsbelasting. Ook een reden om tijdig aangifte vennootschapsbelasting te doen.

Doe aan risicobeperking zorg voor een fiscale opinie in de administratie

Als een bestuurder van mening is dat er geen sprake is van vennootschapsbelastingplicht, verdient het de voorkeur om een notitie te hebben in de administratie, waarin is uiteengezet waarom er geen sprake is van vennootschapsbelastingplicht. Bij een latere belastingcontrole kunnen de bestuurders van de vereniging of stichting daarmee laten zien dat ze niet opzettelijk hebben afgezien van het laten uitreiken van een aangiftebiljet. Daarmee wordt het risico op boetes bij het opleggen van aanslagen fors beperkt. Waar de vereniging of stichting nog wel een risico blijft lopen is de forse belastingrenteclaim met een rentepercentage van 8%. Willen de bestuursleden hier geen risico lopen, dan is vooroverleg met de Belastingdienst de enige mogelijkheid. Vraag de Belastingdienst te bevestigen dat er inderdaad geen sprake is van vennootschapsbelastingplicht.

Wilt u meer weten over voorgaande dan helpen wij u graag. Daarvoor kunt u contact opnemen met mr. Ewoud de Ruiter - fiscalist: 030 - 687 0 383

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Rechter geeft uitleg aan toepassing vpb-vrijstelling voor vereniging en stichting

Volledig bericht lezen: Rechter geeft uitleg aan toepassing vpb-vrijstelling voor vereniging en stichting

Met een beroep op de subjectieve belastingvrijstelling hoeven stichtingen en verenigingen, die een onderneming drijven en vennootschapsbelastingplichtig zijn, geen vennootschapsbelasting te betalen. In artikel 6 Wet Vpb 1969 zijn winstgrenzen genoemd. De eerste winstgrens: niet meer dan € 15.000 winst in een jaar en de tweede winstgrens: niet meer dan € 75.000 winst in het betreffende jaar en de vier daaraan voorafgaande jaren gezamenlijk. Het wel of niet overschrijden van de winstgrenzen kan een grote financiële impact hebben op kleine stichtingen en verenigingen. Als de hiervoor genoemde grenzen van de winst niet worden overschreden, is de vereniging of stichting op grond van de wet vrijgesteld van vennootschapsbelastingheffing. Bij verenigingen en stichtingen die minder dan vijf jaar bestaan, was het onduidelijk hoe de regel van niet meer dan € 75.000 winst in een periode van vijf jaar toe te passen.

Op 19 september 2018 heeft de Staatssecretaris van Financiën een besluit gepubliceerd, waarin de werking van artikel 6 Wet Vpb 1969 nader is toegelicht. De Staatssecretaris heeft toegelicht hoe de tweede winstgrens volgens hem moet worden toegepast, als de vereniging of stichting nog geen vijf jaar bestaat. De belastingrechter heeft in een uitspraak meer duidelijkheid geschept over de toepassing van de subjectieve belastingvrijstelling van artikel 6 Wet Vpb 1969. De rechter geeft een andere uitleg aan de toepassing van de regeling dan de Staatssecretaris.

Staatssecretaris schrijft pro rata toepassing tweede winstgrens voor

In het beleidsbesluit schrijft de Staatssecretaris voor dat de tweede winstgrens pro rata moet worden toegepast. Dat betekent dat in de eerste drie jaar, de totale winst niet meer mag bedragen van € 45.000 (3/5 van € 75.000). Wordt die drempel in een jaar overschreden, dan kan er voor dat jaar geen beroep gedaan worden op de vrijstelling van de tweede winstgrens.

In de procedure voor de rechtbank stonden de hoogte van de winsten van de vereniging in de jaren 2010 tot en met 2012 niet ter discussie. De voor het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag met een belastbare winst van € 35.121 stond ter discussie. Voor de jaren 2010 en 2011 bedroegen de belastbare winsten € 9.884 en € 28.433. In drie jaar tijd heeft de vereniging in totaal € 69.731 aan winst gemaakt. De beroepsvereniging voor Nederlandse Stylisten is opgericht in 2009.

Geen pro rata toepassing tweede winstgrens volgens de rechter

Omdat de vereniging pas drie jaar bestaat heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het winstplafond van € 75.000 herrekend moet worden naar het aantal jaren dat de vereniging bestaat. Conform het standpunt in het beleidsbesluit. Volgens de rechtbank geven zowel de tekst van de wet als de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten om de tweede winstgrens van artikel 6, eerste lid, Wet Vpb naar rato toe te passen. De rechter ziet het toepassen van de winstgrens van € 75.000 als een absolute grens, ook als de vereniging nog geen vijf jaar bestaat. Het past ook in de doel en strekking van de wet om deze uitleg te geven aan dit wetsartikel. Het is namelijk niet de bedoeling om verenigingen en stichtingen van bijkomstige betekenis in de belastingheffing te betrekken. Daarnaast wordt ook het risico van concurrentieverstoring gezien op het moment dat het toepassen van de pro rata winstgrens in het derde jaar wordt overschreden, maar er in het vierde jaar weer onder wordt gebleven.

Deze uitspraak is een welkome aanvulling voor de praktijk. Hoe om te gaan met de tweede winstgrens bij de toepassing van de vrijstelling vennootschapsbelasting, als sprake is van een nieuw opgerichte vereniging of stichting die nog geen vijf jaar bestaat? De uitspraak van de rechter roept de volgende vraag op: wat gebeurt er als de totale winst in jaar vier of vijf boven de € 75.000 uitkomt, moet er dan over de eerdere jaren vennootschapsbelasting betaald worden?

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Subjectieve vrijstelling vpb voor vereniging of stichting

Volledig bericht lezen: Subjectieve vrijstelling vpb voor vereniging of stichting
Vennootschapsbelastingplicht vereniging of stichting
Als een vereniging of stichting een onderneming drijft, is deze vennootschapsbelastingplichtig. Dat betekent dat alle bepalingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing zijn. In artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting geregeld. Als een vereniging of stichting in een jaar minder dan € 15.000 winst behaalt of in dat jaar en de daaraan voorafgaande vier jaar in totaal maximaal € 75.000 winst behaalt, is er een vrijstelling vennootschapsbelasting van toepassing. Voor de rekensom van de totale winst over een periode van vijf jaar tellen verliesjaren voor nul mee. Op 11 oktober heeft de Staatssecretaris van Financiën een beleidsbesluit gepubliceerd over de toepassing van de subjectieve vrijstelling voor verenigingen en stichtingen in artikel 6 van de Wet op de  vennootschapsbelasting 1969. Hierna ga ik verder in op de belangrijkste onderdelen van dit beleidsbesluit.
 
Wanneer opteren voor vennootschapsbelastingplicht?
In het beleidsbesluit zijn een aantal voor de praktijk interessante standpunten bekend gemaakt. Als een vereniging of stichting in een jaar voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 6 Wet Vpb 1969, is die vereniging of stichting vrijgesteld van vennootschapsbelastingheffing. Het verlies wordt dan niet bij beschikking vastgesteld. Op dat moment gaat de stichting of vereniging van de belaste naar de onbelaste sfeer over. In het beleidsbesluit is opgenomen dat de er eindafrekeningswinst in de aangifte vennootschapsbelasting moet worden verantwoord in het aan het verliesjaar voorafgaande jaar. Wil men dit voorkomen, dan schrijft het beleidsbesluit voor dat er uiterlijk tot aan het moment waarop de definitieve aanslag vennootschapsbelasting wordt opgelegd geopteerd kan worden voor vennootschapsbelastingplicht. De vraag is wat deze voorwaarde nu voor de praktijk betekent. Als voldaan wordt aan de voorwaarden dat er een belastingvrijstelling van toepassing is, wordt er voor dat jaar geen definitieve aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Dat zou betekenen dat men onbeperkt de tijd heeft om te opteren voor vennootschapsbelastingplicht. Vermoedelijk zal hier bedoeld zijn tot het moment waarop de inspecteur bericht dat er geen aanslag vennootschapsbelasting zal worden opgelegd. Om discussies met de Belastingdienst te voorkomen, geniet tijdig opteren voor vennootschapsbelastingplicht de voorkeur.
 
Wat gebeurt er met aanwezige verrekenbare verliezen als de vpb-vrijstelling van toepassing is?
Verliezen die ontstaan zijn in de periode dat de subjectieve vrijstelling van artikel 6 Wet Vpb 1969 niet van toepassing was, zijn na een periode waarin de stichting of vereniging vrijgesteld was van vennootschapsbelastingheffing te verrekenen, als er weer sprake is van vennootschapsbelastingplicht. Een of meerdere jaren waarin de vennootschapsbelastingvrijstelling van toepassing is, leiden er niet toe dat de verrekenbare verliezen verdampen. Dit neemt niet weg dat de verliezen wel verdampen als zij niet binnen de wettelijke termijn van 9 jaar (dit wordt in de toekomst 6 jaar) verrekend zijn.
 
Hoe de vrijstellingsbepaling toe te passen bij nieuw opgerichte vereniging of stichting
In het beleidsbesluit wordt ook ingegaan hoe de bepaling uitwerkt op het moment dat er vereniging of stichting nog geen vijf jaar bestaat. In dat geval moet de regeling pro rata van de bestaansperiode worden toegepast. Zie ook het volgende rekenvoorbeeld.
 
Een stichting drijft sinds twee jaren een onderneming. In jaar 1 behaalt de stichting een winst van
€ 16.000. In jaar 2 bedraagt de winst € 27.000. De stichting is in jaar 1 niet vrijgesteld, omdat de winst
in dat jaar meer bedraagt dan € 15.000. De vrijstelling is evenmin van toepassing in jaar 2, omdat de
winst van dat jaar meer bedraagt dan € 15.000 en samen met de winst van jaar 1 meer bedraagt dan
€ 30.000 (zijnde 2/5 van 75.000).
 
Dit beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën zorgt op onderdelen voor een verduidelijking waar de praktijk haar voordeel mee kan doen. Vooral in de situatie van een net bestaande vereniging of stichting is het prettig om te lezen hoe de totale winst in een periode van vijf jaar moet worden toegerekend aan de verschillende jaren.
 
Wilt u meer weten over de vennootschapsbelastingplicht voor stichtingen en verenigingen? Bel mij op 030 687 0 383
 
mr. Ewoud de Ruiter
Volledig bericht lezen