Belasting blog
Huidige inhoud weergeven als RSS-feed

Belasting blog

Geregeld verschijnt er een belastingadvies blog over een actueel fiscaal onderwerp. Dit blog is bedoeld om u te informeren over voor u interessante ontwikkelingen op het gebied van belastingen. Het kan gaan om nieuwe jurisprudentie of hoe een nieuwe regeling in de praktijk uitwerkt.

Als u na het lezen van een blog vragen heeft, schroom niet om die te stellen!


1 - 10 van 45 resultaten
Gepubliceerd op door

Woningcorporatie kan niet afzonderlijk afschrijven op zonnepanelen

Volledig bericht lezen: Woningcorporatie kan niet afzonderlijk afschrijven op zonnepanelen

Recent heeft de rechter een oordeel geveld over de mogelijkheden om af te schrijven op zonnepanelen op daken van verhuurde woningen. De rechter ging in op een tweetal vragen:

  1. Kan op zonnepanelen afzonderlijk worden afgeschreven of maken ze onderdeel uit van de woning?
  2. Is de werktuigenvrijstelling van toepassing, waardoor separaat afschrijven toch mogelijk is?

Een woningcorporatie heeft geïnvesteerd in zonnepanelen, die geplaatst zijn op de  verhuurde woningen. In de procedure voor de rechtbank stelde de belastingplichtige dat de zonnepanelen als zelfstandige bedrijfsmiddelen op de fiscale balans geactiveerd kunnen worden. De inspecteur voert aan dat de zonnepanelen kwalificeren als onderdeel van het gebouw, waarop de afschrijvingsbeperking van toepassing is. De rechtbank komt tot de conclusie dat de zonnepanelen onderdeel zijn van het gebouw waarop ze zijn gelegd. Dat de zonnepanelen niet als een zelfstandig bedrijfsmiddel zijn aan te merken. Ook is de werktuigenvrijstelling niet van toepassing. De inspecteur heeft de aanslag vennootschapsbelasting voor een juist bedrag opgelegd.

Werktuigenvrijstelling

Eerder heeft de Waarderingskamer, die toezicht houdt op de uitvoering van de Wet WOZ, al in een werkinstructie de werktuigenvrijstelling voor zonnepanelen op woningen al uitgesloten. De Waarderingskamer onderbouwde dat met het standpunt dat de zonnepanelen dienstbaar zijn aan de woning en dat ze de woning daarmee geschikter maken voor het gebruik. Het standpunt van de Waarderingskamer is in april 2018 door het Hof-Leeuwarden bevestigd. Het Hof oordeelde dat de zonnepanelen terecht in de WOZ-waarde van de woning zijn begrepen.

Niet apart afschrijven op onderdelen van gebouwen

In de Wet inkomstenbelasting 2001 is in artikel 3.30a opgenomen dat op onderdelen van gebouwen niet meer afzonderlijk kan worden afgeschreven. De rechtbank heeft dus beslist dat de zonnepanelen naar verkeersopvattingen onderdeel uitmaken van de woning, zoals bedoeld in artikel 3.30a Wet IB2001.

Verder is rechtbank van oordeel dat de zonnepaneleninstallaties niet voldoen aan de door de wetgever gegeven definitie van een werktuig. Dit omdat bij zonnepanelen geen sprake is van een in hoofdzaak dienstbaar zijn aan het (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt. De zonnepanelen zijn onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar aan de woningen zelf.

Betekenis voor de praktijk

Dat betekent dat een investering in de zonnepanelen de boekwaarde van de verhuurde woning verhoogt. Op grond van de regels voor het afschrijven op verhuurde onroerende zaken mag tot 100% van de WOZ-waarde afgeschreven worden.

Als u vragen heeft of van geachte wil wisselen over bovenstaande, neem gerust contact met mij op: mr. Ewoud de Ruiter – directeur Apollo Tax bv 030 – 687 0 383

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Rechter beslist: geen piek-eis bij vorming onderhoudsvoorziening

Volledig bericht lezen: Rechter beslist: geen piek-eis bij vorming onderhoudsvoorziening

Voor zover uitgaven voor onderhoud als kosten kwalificeren kunnen deze ten laste van het fiscale resultaat worden gebracht. Voor periodiek terugkerend onderhoud is het mogelijk om een onderhoudsvoorziening te vormen dan wel aan de kostenegalisatiereserve te doteren. De kosten van onderhoud worden via de vorming van de voorziening dan wel een kostenegalisatiereserve toegerekend aan de periode waarop ze betrekking hebben.

Kostenegalisatiereserve versus onderhoudsvoorziening

Voor de dotatie aan de kostenegalisatiereserve geldt als voorwaarde dat voldaan moet worden aan het zogenaamde piekvereiste. Dat houdt in dat er een piek moet zijn in de uitgaven voor het onderhoud. Als sprake is van een ideaalcomplex in het onderhoud, wordt niet voldaan aan het piekvereiste. Van een ideaalcomplex kan bijvoorbeeld sprake zijn als er vijf complexen van verhuurde appartementen zijn, waarbij ieder jaar één van de complexen al het buitenwerk geschilderd wordt. In een periode van vijf jaar worden alle complexen één keer geschilderd. Als de complexen met elkaar vergelijkbaar zijn en ongeveer dezelfde schilderkosten hebben, is er in geen van de jaren een piek in de kosten voor onderhoud en komt men niet toe aan de dotatie aan de kostenegalisatiereserve.

Als niet aan het piekvereiste is voldaan, kan er niet gedoteerd worden aan de kostenegalisatiereserve. Omdat aan het vormen van een onderhoudsvoorziening minder eisen worden gesteld, is dat dan wel mogelijk. Om een onderhoudsvoorziening te kunnen vormen heeft de Hoge Raad in het baksteenarrest bepaald dat aan drie voorwaarden voldaan moet zijn. Het moet gaan om toekomstige uitgaven waarvoor een passiefpost wordt gevormd 1) die hun oorsprong vinden in de periode voorafgaande aan de balansdatum, 2) aan die periode kunnen worden toegerekend en 3) er een redelijke mate van zekerheid is dat de uitgaven zich zullen voordoen.

Beleidsbesluit over vorming van de onderhoudsvoorziening

In een in 2020 gepubliceerd beleidsbesluit inzake het vormen van een voorziening voor toekomstige uitgaven heeft de Staatssecretaris van Financiën een aanvullende eis opgenomen. Als sprake is van naar verwachting verhoudingsgewijs aanzienlijke toekomstige onderhoudsuitgaven in enig jaar, mogen deze in een eerder jaar ten laste van het resultaat worden gebracht. Dat gebeurt via de dotatie aan de voorziening voor groot onderhoud. Aan de overige voorwaarden voor de vorming van een voorziening moet ook zijn voldaan. De staatssecretaris lijkt aan te sluiten bij het piekvereiste uit de kostenegalisatiereserve met deze aanvullende voorwaarde. Met deze extra eis om een voorziening te kunnen vormen was het de vraag of vastgoedexploitanten nog een onderhoudsvoorziening kunnen vormen.

Proefprocedure over piek-vereiste bij vorming onderhoudsvoorziening

Recent is er een proefprocedure gevoerd namens een woningstichting over de vraag of het mogelijk is om te doteren aan de onderhoudsvoorziening voor groot onderhoud. In de proefprocedure ging het om de vraag: mot aan de piek-eis zijn voldaan wil men kunnen doteren .

De rechtbank oordeelde uiteindelijk dat de piek-eis niet van toepassing is bij het vormen van een voorziening groot onderhoud. De rechtbank verwees hierbij naar het Baksteenarrest waarin ook geen piek-eis wordt gesteld. De rechtbank oordeelde dat met het doteren aan de voorziening groot onderhoud de kosten voor onderhoud die in latere jaren opkomen kunnen worden toegerekend aan de jaren waarin de huurwoningen gebruikt worden.

In de procedure verwees de Belastingdienst nog naar het Autolease-arrest. In dat arrest was geoordeeld dat een leasemaatschappij niet kon doteren aan een voorziening voor onderhoud van de leaseauto’s. Die uitspraak was volgens de rechtbank niet van toepassing omdat het daar ging om regulier onderhoud en niet planmatig onderhoud.

Hoe nu verder?

Omdat het hier om een uitspraak van de rechtbank gaat, verwachten wij dat de Belastingdienst beroep zal aantekenen bij het Hof. Dat betekent dat dit zeer waarschijnlijk nog geen definitief antwoord is gegeven op de vraag of nu wel of niet aan het piek-vereiste voldaan moet worden.

Wilt u meer weten over voorgaande dan helpen wij u graag. Daarvoor kunt u contact opnemen met mr. Ewoud de Ruiter - fiscalist op 030 - 687 0 383 of mailen naar info(ad)3rrrbelastingadviseurs.nl

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Waarom een verzoek om vermindering van de box 3 heffing belangrijk is?

Volledig bericht lezen: Waarom een verzoek om vermindering van de box 3 heffing belangrijk is?

Voor de belastingplichtigen die meelopen in de massaal bezwaarprocedure komt er op korte termijn rechtsherstel voor zover zij te veel box 3 belasting betaald hebben. Hierna zal ik nader ingaan op hoe dat rechtsherstel voor de jaren vanaf 2017 eruit komt te zien. De grote vraag die nog niet beantwoord is, is krijgen alle belastingplichtigen rechtsherstel dus ook de belastingplichtigen die niet meelopen in de massaal bezwaarprocedure van de jaren 2017 tot en met 2020? De Staatssecretaris schuift de beslissing daarover naar een later moment dit jaar. Ik zal verderop betogen waarom het verzoek om ambtshalve vermindering vooruitlopend op de beslissing van de Staatssecretaris vast gedaan moet worden.

Hoe ziet het rechtsherstel voor box 3 eruit

De Staatssecretaris van Financiën heeft in een brief van 28 april 2022 de Tweede Kamer geïnformeerd hoe het rechtsherstel voor de deelnemers aan de massaal bezwaarprocedure eruit komt te zien. Zij krijgen een vermindering van de box 3 belasting op basis van de zogenaamde forfaitaire spaarvariant. Hierbij wordt gewerkt met drie forfaits: voor spaargeld, schulden en overige bezittingen. Het forfait op spaargeld is gebaseerd op basis van de gemiddelde rente over spaargeld in het belastingjaar, de gemiddelde rente voor hypotheekschulden in het belastingjaar voor het forfait op schulden. Het forfait voor beleggingen is gebaseerd op het forfait dat de afgelopen jaren gold voor rendementsklasse II van box 3.

Vervolgens worden die forfaits toegepast op de werkelijke vermogensmix van de belastingplichtigen. Er hoeft geen actie ondernomen te worden om het rechtsherstel te ontvangen. Uiterlijk op 4 augustus 2022 ontvangen de deelnemers de belastingvermindering waar zij recht op hebben.

Voor de jaren 2023 en 2024 zal de hiervoor genoemde forfaitaire variant ook gaan gelden. Dat betekent dat op basis van die systematiek bepaald zal worden hoeveel inkomstenbelasting er over box 3 verschuldigd is.

De uitkomst van voorgaande zal waarschijnlijk betekenen dat belastingplichtigen compensatie krijgen voor zover er inkomstenbelasting is betaald over spaargeld en dat (aandelen- en/of onroerend)beleggers niet gecompenseerd zullen worden of zeer beperkt gecompenseerd zullen worden. De vraag is of dat terecht is. Belastingplichtigen die het niet eens zijn met de uitkomst zullen in beroep moeten gaan bij de belastingrechter.

De voorlopige aanslagen 2021 worden nog opgelegd conform de oude systematiek. De definitieve aanslagen worden opgelegd conform de systematiek die hierboven is beschreven.

Waarom een verzoek tot ambtshalve vermindering belangrijk is als u geen bezwaar hebt aangetekend?

Pas in de tweede helft van het jaar zal een beslissing genomen worden of belastingplichtigen die geen bezwaar hebben gemaakt ook recht hebben op een tegemoetkoming voor de te veel geheven box 3 belasting. Die beslissing wil de staatssecretaris af laten hangen van een uitspraak van de Hoge Raad over de box 3 heffing die in de loop van 2022 verwacht wordt.

Ik verwacht dat belastingplichtigen die niet meelopen in de massaal bezwaarprocedure, maar wel kunnen inschatten dat zij recht hebben op een teruggave van teveel betaalde box 3 belasting zo spoedig mogelijk moeten verzoeken om ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting vanaf de jaren 2017 en verder. De massaal bezwaarprocedure is eerder in het leven geroepen om te voorkomen dat de Belastingdienst bedolven zou worden onder bezwaarschriften die allemaal over de houdbaarheid van de box 3 heffing gaan. Als er veel verzoeken om ambtshalve vermindering binnen komen bij de Belastingdienst zal de Tweede Kamer daar wat mee moeten doen. Dan kan besloten worden dat ook niet bezwaarmakers dezelfde tegemoetkoming ontvangen waar de deelnemers in de massaal bezwaarprocedure recht op hebben. Als de belastingplichtigen niets van zich laten horen, bestaat het risico dat de regering en/of de Tweede Kamer zal denken dat de belastingplichtigen die niet meelopen geen behoefte hebben aan rechtsherstel.

Een tweede reden om vast om ambtshalve vermindering te verzoeken is dat ik verwacht dat niemand een tegemoetkoming zal ontvangen, als daarom niet expliciet is gevraagd. Dat betekent dat het verzoek om ambtshalve vermindering uiteindelijk toch gedaan moet worden.

Tot slot ben ik van mening dat ieder verzoek om ambtshalve vermindering gehonoreerd zou moeten worden. Gebeurt dat niet dan is dat naar mijn evident onredelijk. De box 3 heffing is per 1 januari 2017 aangepast, waarbij het uitgangspunt werd ingevoerd dat naarmate het vermogen omvangrijker is, het fictieve rendement ook hoger wordt. Daarmee kan het verschil tussen het fictieve rendement en het daadwerkelijk behaalde rendement alleen maar groter geworden zijn.

Kortom door een verzoek om ambtshalve vermindering te doen laat u aan de regering en de Tweede Kamer weten dat u ook graag voor rechtsherstel in aanmerking wenst te komen. Dat zou een aansporing moeten zijn om snel een beslissing te nemen om alle belastingplichtigen tegemoet te komen.

Verzoekschrift om ambtshalve vermindering treft u hier aan.

Wilt u meer weten over voorgaande dan wel wanneer u wilt verzoeken om vermindering van belastingaanslagen, dan helpen wij u graag. Daarvoor kunt u contact opnemen met mr. Ewoud de Ruiter - fiscalist op 030 - 687 0 383 of mailen naar info(ad)3rrrbelastingadviseurs.nl

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Fiscus doet uitspraak op het box 3-bezwaar, is er nu duidelijkheid?

Volledig bericht lezen: Fiscus doet uitspraak op het box 3-bezwaar, is er nu duidelijkheid?

De Belastingdienst heeft op 4 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan inzake de massaal bezwaarprocedure over de jaren 2017 tot en met 2020. In hoeverre waren de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën voorbereid op de mogelijkheid dat de Hoge Raad zou besluiten dat de box 3 heffing daadwerkelijk verminderd moet worden? In een interne analyse van de Belastingdienst van begin december worden verschillende scenario’s in kaart gebracht. Duidelijk wordt wel dat de geschatte doorlooptijd van de afwikkeling van de bezwaarschriften lang zal zijn (250 dagen wordt genoemd). Dat betekent een aanzienlijk beslag op de organisatie als alle aanslagen individueel beoordeeld en verminderd moeten worden. Als de ervaringen met de afwikkeling van de toeslagenaffaire in ogenschouw worden genomen, verwacht ik niet dat er op korte termijn duidelijkheid zal komen wat de uitspraak van de Hoge Raad voor de individuele belastingplichtige betekent.

Op dit moment is de Belastingdienst in overleg met het Ministerie van Financiën op welke wijze ze:

  1. zo efficiënt mogelijk te werk kunnen gaan om rechtsherstel te bieden, en
  2. zal vastgesteld moeten worden hoe het individuele rechtsherstel eruit komt te zien.

Dat laatste zal vermoedelijk de nodige hoofdbrekens opleveren als het gaat om belastingplichtigen die een andere vermogensmix hebben dan die in de procedure bij de Hoge Raad. Die belastingplichtige had met name liquiditeiten in box 3.

Op de website van de Belastingdienst staat een uitleg met ook de stand van zaken. De Belastingdienst heeft het volgende bekend gemaakt:

  • De uitspraak op het bezwaarschrift vermeld nog niet hoe de uitspraak op het bezwaarschrift eruit komt te zien voor de individuele deelnemers aan de massaal bezwaarprocedure. Voor 1 mei aanstaande zal de Belastingdienst in overleg met het Ministerie van Financiën een beslissing bekend maken bij de Voorjaarsnotabesluitvorming over hoe het rechtsherstel eruit komt te zien.
  • Voor belastingplichtigen die geen bezwaar hebben aangetekend, zal ook voor 1 mei a.s. bekend worden of ook zij een vermindering tegemoet kunnen zien van de jaren waarvan de aanslag al definitief is.
  • De Belastingdienst heeft aangekondigd dat zij geen definitieve aanslagen meer oplegt, als er sprake is van box 3 vermogen. Dat gebeurt alleen nog als termijnen verlopen of als het in het belang van de belastingplichtige is.
  • De voorlopige aanslagen 2022 worden/zijn nog opgelegd zonder rekening te houden met de uitspraak van de Hoge Raad. De definitieve aanslag zal opgelegd worden in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad.

Hoe nu verder?

Voor zover het niet tot liquiditeitsproblemen leidt, kan overwogen worden om de voorlopige aanslag 2022 te betalen en af te wachten hoe de compensatie eruit komt te zien. De uitspraak van de Hoge Raad ziet op een belastingplichtige met vooral banktegoeden waarop een zeer laag rendement is gemaakt door de lage rente. Op dit moment is nog niet duidelijk of belastingplichtigen die een andere vermogensmix hebben ook in aanmerking komen voor compensatie en op welke wijze die compensatie bepaald wordt. Daarom is voorzichtigheid geboden om aanslagen te laten verminderen, als later blijkt dat toch inkomstenbelasting verschuldigd is, kan er 4% belastingrente verschuldigd zijn.

Als het Ministerie van Financiën het op enige wijze eenvoudig wil oplossen voor zover dat mogelijk is, kan ervoor gekozen worden belastingplichtigen alleen een belastingkorting te geven voor zover zij op 1 januari van een jaar over liquide middelen/deposito’s beschikken. De Belastingdienst beschikt over die informatie en kan op basis daarvan voor dat deel van het vermogen de compensatie bepalen. Als per belastingplichtige naar de gehele vermogensmix gekeken gaat worden in combinatie met het behaalde rendement op de vermogensmix als geheel, zal dat de Belastingdienst doen vastlopen zo verwacht ik.

Belastingrente is een aandachtspunt als later definitieve aanslagen worden opgelegd

Voor zover de Belastingdienst geen voorlopige/definitieve aanslagen oplegt, vormt het berekenen van belastingrente achteraf een aandachtspunt. De Belastingdienst heeft niet bekend gemaakt dat er afgezien wordt van het berekenen van belastingrente, dan wel dat die gematigd wordt. Om te voorkomen dat u achteraf toch belastingrente moet betalen, kan ervoor gekozen worden om een voorlopige aanslag op te laten leggen.

De Belastingdienst berekent rente over de periode startend vanaf 6 maanden na afloop van het kalenderjaar. Na een periode van 19 weken na ontvangst van de belastingaangifte mag de Belastingdienst geen rente meer berekenen. Na het verzoek om het opleggen van een navorderingsaanslag mag nadat 12 weken verstreken zijn geen rente meer berekend worden. Bij het verzoek om aan voorlopige aanslag geldt een periode van 14 weken. Als een verzoek om een voorlopige aanslag of de aangifte inkomstenbelasting gedaan is voor 1 mei volgend op het belastingjaar, mag de Belastingdienst geen rente berekenen bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting. Voor de aangiften inkomstenbelasting 2021 denk ik dat het indienen van de aangifte inkomstenbelasting  voor 1 mei 2022 de voorkeur verdient, dan zal de Belastingdienst geen rente kunnen berekenen als de voorlopige of definitieve aanslag niet op korte termijn wordt opgelegd.

Van het berekenen van rente wordt niet afgezien als de Belastingdienst afwijkt van de aangifte bij het opleggen van de aanslag. In deze situatie ga ik er wel vanuit als de Belastingdienst later een van de aangifte afwijkende aanslag oplegt, er niet alsnog belastingrente wordt berekend, als de afwijking betrekking heeft op een aanpassing van de box 3-heffing.

Belastingplichtigen die geen bezwaar hebben aangetekend moeten ook gecompenseerd worden

Afgewacht moet worden welke beslissing genomen wordt voor belastingplichtigen die geen bezwaar hebben aangetekend. Ik ben van mening dat er voor hen ook een tegemoetkoming moet komen gelijk aan die voor de deelnemers aan de massaal bezwaarprocedure. Dit om rechtsongelijkheid tussen de verschillende belastingplichtigen te voorkomen die zich in dezelfde positie bevinden. Ook zijn er juridische argumenten om ook de belastingplichtigen die geen bezwaar hebben aangetekend te compenseren. Daarvoor kan het van belang zijn om ambtshalve aanpassing van de aangifte inkomstenbelasting te verzoeken voor de jaren 2018 tot en met 2020.

Aanslagen opgelegd op 24 december 2021 en daaropvolgend

Aanslagen die zijn opgelegd op 24 december 2021 en in de periode daarna vormen voor mij nog een aparte categorie. Ook als de bezwaartermijn al verlopen is, ben ik van mening dat deze aanslagen ook ambtshalve aangepast moeten worden in het geval de belastingplichtigen niet hebben meegedaan aan de massaal bezwaarprocedure. Dit omdat deze aanslagen gepubliceerd zijn op de dag van of na het publiceren van de gerechtelijke uitspraak.

Conclusie

Als u meeloopt in de massaal bezwaarprocedure moet afgewacht worden wat het Ministerie van Financiën gaat besluiten over de tegemoetkoming. Voor belastingplichtigen die niet meelopen in de massaal bezwaarprocedure volgt voor 1 mei een besluit. Daarop vooruitlopend kan besloten worden om toch vast een verzoek tot ambtshalve vermindering te doen. Naar mijn mening is dat om twee redenen verstandig om te doen:

  1. U neemt zelf actie door het verzoek om ambtshalve vermindering te doen, waardoor u de Belastingdienst dwingt om in uw specifieke situatie te oordelen of aan het verzoek tegemoet wordt gekomen.
  2. Als de Belastingdienst veel van die verzoeken binnenkrijgt, kan dat het Ministerie van Financiën doen besluiten om ook de belastingplichtigen die geen bezwaar hebben aangetekend tegemoet te komen.

Verzoekschrift om ambtshalve vermindering treft u hier aan.

Wilt u meer weten over voorgaande dan wel wanneer u wilt verzoeken om vermindering van belastingaanslagen, dan helpen wij u graag. Daarvoor kunt u contact opnemen met mr. Ewoud de Ruiter - fiscalist op 030 - 687 0 383 of mailen naar info(ad)3rrrbelastingadviseurs.nl

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Hoge Raad zet streep door box 3-heffing! Wat betekent dit voor u?

Volledig bericht lezen: Hoge Raad zet streep door box 3-heffing! Wat betekent dit voor u?

Sinds 2013 is er geprocedeerd over de box 3 heffing. Daarbij ging het steeds om de vraag of de box 3 heffing in strijd was artikel 1 EP EVRM (recht op ongestoord eigendom) en met het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 14 EVRM. De rechter oordeelde soms wel dat er bij de box 3 heffing strijd is met de hiervoor genoemde artikelen, maar dat rechtsherstel niet van de rechter kan komen, maar van de politiek moet komen. In incidentele gevallen honoreerde de rechter het beroep dat de box 3 heffing een individueel buitensporige last vormt wel. Nu heeft de Hoge Raad eindelijk beslist dat de box 3-heffing tot een onredelijke situatie kan leiden voor belastingplichtigen en dat belasting geheven moet worden op basis van het werkelijk behaalde rendement.

Hierna zullen we behandelen waarom deze uitspraak van belang is voor de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2017 en 2018, maar ook de daaropvolgende jaren.

Wat heeft de Hoge Raad besloten over de box 3-heffing?

Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de box 3 heffing in strijd is met artikel 1 EP EVRM (recht op ongestoord eigendom) en met het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 14 EVRM. Daarbij is ook geoordeeld dat direct rechtsherstel geboden kan worden, waarbij de box 3 heffing is verlaagd.

Waar ging de procedure over?

De belastingplichtige in de procedure had aan vermogen van € 1 miljoen euro dat voor 80% was belegd in spaargeld met een lage rente. Het in de jaren 2017 en 2018 behaalde rendement bedroeg € 6.612 respectievelijk € 3.528, de verschuldigde box 3 heffing bedroeg € 12.705 (2017) en € 11.969 (2018). Belangrijk is om op te merken dat de belastingheffing over box 3 per 1 januari 2017 was gewijzigd, waarbij de belastingheffing meer is gedifferentieerd naar de omvang van het vermogen. Tot 1 januari 2017 werd belasting geheven over een fictief rendement waarvan de hoogte niet afhankelijk was van de omvang van het vermogen. Vanaf 1 januari 2017 zijn er een drietal schijven die een oplopend fictief rendement kennen. Voor het jaar 2022 zien de schijven er als volgt uit:

box_3_tarieven_2022

De Hoge Raad heeft nu geoordeeld dat deze wijze van het bepalen van het rendement in strijd is met artikel 1 EP EVRM (recht op ongestoord eigendom) en met het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 14 EVRM. Dit omdat je als belegger gedwongen wordt om een risicovoller beleggingsbeleid te voeren, om de genoemde rendementen te halen. Waarbij het uiteindelijk onzeker is dat de rendementen ook daadwerkelijk gerealiseerd worden. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat het box 1 inkomen niet hoeft te worden meegenomen om te bepalen of de belastingheffing over box 3 te hoog is. In eerdere procedures heeft de rechter dat wel meegewogen om te bepalen of sprake is van een individueel buitensporige last. Dat betekent dat alleen de box 3 heffing in de beoordeling meegenomen moet worden in relatie tot het behaalde rendement.
De gedachte achter de verschillende schijven is dat naarmate het vermogen omvangrijker wordt, er meer belegd wordt dan gespaard. In de eerste schijf wordt met een rendement gerekend van 0,03% over 67% van het vermogen en 5,53% rendement over 33% van het vermogen. Bij de derde schijf wordt over het volledige deel van het vermogen een rendement gerekend van 5,53%.

De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat met de wijziging in de box 3 heffing per 1 januari 2017 het stelsel verder is af komen te staan van een heffing over inkomen, waarvan kan worden aangenomen dat een individuele belastingplichtige het daadwerkelijk heeft genoten. Daarbij is ook meegewogen dat een ander stelsel van box 3 heffing uitgaande van daadwerkelijk gerealiseerde rendementen pas op zijn vroegst pas in 2025 verwacht wordt. Dit alles in overweging nemende heeft de rechter besloten dat de box 3 heffing moet plaatsvinden over de daadwerkelijk gerealiseerde rendementen.

Voor de jaren 2017 en 2018 in totaal zes verschillende belastingplichtigen aangewezen waarvoor de (massaal bezwaar tegen de box 3 heffing) proefprocedures lopen. Op dit moment verwacht ik dat de andere uitspraken die nog onder de rechter zijn op dezelfde wijze afgedaan zullen worden als de uitspraak van de Hoge Raad op 24 december 2021.

Wat betekent deze uitspraak nu voor de praktijk?

Deze uitspraak ziet op een procedure tegen de box 3 heffing in de jaren 2017 en 2018, die is aangewezen in het kader van de massaal bezwaar procedure. Dat betekent dat de Belastingdienst voor alle belastingplichtigen die meelopen in de massaal bezwaar procedure uitspraak op bezwaar gaat doen conform deze uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad laat nog wel wat vragen open voor de praktijk. Daar ga ik hierna verder op in.

Allereerst denk ik dat voor belastingplichtigen die meelopen in de massaal bezwaar procedure en die in de jaren 2017 en 2018 een hoger rendement hebben gehaald dan het genoemde fictieve rendement, de belastingheffing gemaximeerd blijft tot de forfaitaire belastingheffing. Voor hen zal de uitspraak naar ik verwacht geen gevolgen hebben. Zij kunnen een beroep op de wet doen.

Voor de andere belastingplichtigen kan de uitspraak dus wel gevolgen hebben. Wat helaas niet goed blijkt uit de uitspraak is hoe het genoten rendement precies is bepaald. Voor zover het om banktegoeden gaat is dat niet ingewikkeld en vormt de ontvangen rente het rendement. Wat vormt het rendement bij de beleggingen in onroerend goed, aandelen en obligaties? Alleen het ontvangen huurinkomsten, bruto dividend en de rente? Of ook de (gerealiseerde) waarde-/koersstijgingen en -dalingen?

Een ander aandachtspunt bij de afdoening van de bezwaarschriften betreft hoe om te gaan met fiscale partners, waarbij de ene partner alleen spaartegoeden heeft met weinig rendement en de andere partner met beleggen in aandelen hoge rendementen heeft behaald. Krijgt de belastingplichtige met het lage rendement ook compensatie?

Wat nu als er nooit bezwaar is aangetekend?

Als er nooit bezwaar is aangetekend en de aanslagen inkomstenbelasting 2017 en 2018 staan inmiddels definitief vast, dan is het alleen nog mogelijk om ambtshalve te verzoeken om vermindering van die aanslagen. Tegen zo een verzoek staat vervolgens bezwaar en beroep open. Belangrijk is om op te merken dat aan bepaalde voorwaarden voldaan moet zijn, wil men om ambtshalve vermindering verzoeken. In dit geval wordt verzocht om ambtshalve vermindering naar aanleiding van een uitspraak van de rechter. Zo een verzoek kan niet terugwerken naar aanslagen die al voor de dag van de uitspraak definitief zijn geworden. Dat betekent dat een verzoek om ambtshalve vermindering alleen zal worden gehonoreerd op het moment dat het Ministerie van Financiën heeft besloten dat deze aanslagen ook voor vermindering in aanmerking komen.

Wat wel kan pleiten voor het verzoek om ambtshalve vermindering is dat als er veel van deze verzoeken binnenkomen, het Ministerie van Financiën dat mogelijk zal meewegen om de Belastingdienst een aanwijzing te geven om de verzoeken om ambtshalve vermindering toe te wijzen.

Als de Belastingdienst het verzoek om ambtshalve vermindering afwijst, staat beroep open bij de rechter.

In het verzoek om ambtshalve vermindering kan ook verwezen worden naar de strijdigheid met het Europese recht. In sommige gevallen worden bezwaartermijnen feitelijk opgeschort op het moment dat Nederlandse regelgeving in strijd is met Europese regelgeving. Dat betekent dat ook buiten de bezwaartermijnen de Belastingdienst en eventueel de rechter een verzoek om vermindering van de aanslag inkomstenbelasting moet honoreren. Mogelijk is dit van alle mogelijkheden nog de meest kansrijke route om om ambtshalve vermindering te verzoeken.

Wat gaat de Belastingdienst nu doen?

Afgewacht moet worden wat de Belastingdienst gaat doen. Naar verwachting zal de Hoge Raad voor andere proefprocedures niet tot een andere conclusie komen. Daarom denk ik dat voor alle aanslagen die onder de massaal bezwaarprocedure vallen uitspraak op bezwaar gedaan kan worden met wat de Hoge Raad nu heeft beslist.

Waarschijnlijk zal het Ministerie van Financiën eerst aan zet zijn om een richtlijn op papier te zetten hoe de uitspraak van de Hoge Raad moet worden toegepast. Daarbij zal het om de invulling gaan van hoe het begrip rendement precies moet worden uitgelegd want dat blijkt naar mijn mening onvoldoende uit de uitspraak. Ook zal daarbij meegenomen moeten worden of de uitspraak op individueel niveau moet worden toegepast of voor de belastingplichtigen gezamenlijk. Dat laatste kan dus betekenen dat de belastingplichtige met alleen spaargeld geen compensatie krijgt als de fiscale partner een voldoende hoog rendement heeft behaald met beleggen.

Hoe moet het rendement nu bepaald worden waarover inkomstenbelasting verschuldigd is?

Onder de Wet inkomstenbelasting 1964 werden koerswinsten op beleggingen niet in de belastingheffing betrokken. Bij koerswinsten moet gedacht worden aan waardestijgingen van aandelen, obligaties en onroerend goed. Rente, dividend, huuropbrengsten enz. werden wel in de belastingheffing betrokken. Mogelijk kan aangesloten worden bij wat onder de Wet inkomstenbelasting 1964 als belastbaar inkomen werd gezien.

Uiteindelijk is het goed mogelijk dat het Ministerie van Financiën zal besluiten dat de Belastingdienst alleen compensatie zal geven aan belastingplichtigen voor zover ze op 1 januari van een jaar spaargelden en liquide middelen aanhouden bij de bank. Over die informatie beschikt de Belastingdienst al. In de uitspraak die de Hoge Raad heeft gedaan, is de compensatie niet op die wijze bepaald. Daar is gerekend met het totale box 3 vermogen van de belastingplichtige. Een andere mogelijkheid is dat de Belastingdienst zal aansluiten bij wat onder de Wet inkomstenbelasting 1964 als belastbaar inkomen werd gezien. Dan worden rente-, huur- en dividendopbrengsten als inkomen gezien en wordt daarover de verschuldigde inkomstenbelasting berekend. Veel van de informatie om de aanslag op te leggen, zal naar verwachting bekend zijn bij de Belastingdienst. Weggebleven wordt dan van de arbitraire discussie of ook met de (wel/niet gerealiseerde) waardestijging van beleggingen rekening gehouden moet worden. En hoe de waardestijging te bepalen en wanneer die als gerealiseerd moet worden beschouwd.

Wat betekent de uitspraak voor de toekomstige belastingaangiften?

Omdat er nog een en ander onzeker is over de uitwerking van de uitspraak van de Hoge Raad voor nog openstaande aanslagen is het van belang om tegen nog niet definitieve aanslagen inkomstenbelasting, waarbij ook box 3 heffing plaatsvindt, bezwaar aan te tekenen. Dat geldt ook voor de aanslagen opgelegd over de jaren na 2017 en 2018.

Als met waardestijgingen van beleggingen geen rekening wordt gehouden, maar alleen gekeken wordt naar geldstromen zoals rente, dividend en huur, is het goed mogelijk dat veel meer belastingplichtigen in aanmerking komen voor compensatie dan in eerste instantie rekening mee gehouden zal zijn. Dus ook belastingplichtigen die gezien het behaalde rendement op hun beleggen denken niet in aanmerking te komen voor een vermindering kunnen een kans maken. Daarom kunnen die ook overwegen om bezwaar aan te tekenen.

Kortom de uitspraak van de Hoge Raad laat nog best wat onzekerheid over voor de belastingplichtige. Hopelijk komt het Ministerie van Financiën op korte termijn met een nadere toelichting hoe om te gaan met deze uitspraak van de Hoge Raad.

Update voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2022

De Belastingdienst heeft aangegeven dat zij bij het opleggen van de voorlopige aanslagen geen rekening heeft kunnen houden met de uitspraak van de Hoge Raad. Dat betekent dat de aanslagen zijn opgelegd rekening houdend met de bestaande box 3 tarieven. De Belastingdienst is nu bezig om in kaart te brengen wat de uitspraak precies betekent. Als later blijkt dat de er minder inkomstenbelasting verschuldigd is, zal de Belastingdienst de aanslagen verminderen. Zodra meer bekend is over de precieze uitwerking van de uitspraak van de Hoge Raad kan alsnog om vermindering van de voorlopige aanslag verzocht worden.

Wilt u meer weten over voorgaande dan wel wanneer u wilt verzoeken om vermindering van belastingaanslagen, dan helpen wij u graag. Daarvoor kunt u contact opnemen met mr. Ewoud de Ruiter - fiscalist op 030 - 687 0 383 of mailen naar info(ad)3rrrbelastingadviseurs.nl

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Wanneer vermindert rechter de box 3 belasting wegens een buitensporige last?

Volledig bericht lezen: Wanneer vermindert rechter de box 3 belasting wegens een buitensporige last?

Volgens een op 19 oktober 2021 gepubliceerde uitspraak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij een belastingplichtige de aanslagen inkomstenbelasting 2017, 2018 en 2019 verminderd. Bij de box 3 heffing was sprake van een individuele en buitensporige last voor de belastingplichtige. De belastingplichtige en zijn echtgenote hadden naast ongeveer € 1,3 miljoen box 3 vermogen ook aandelen in een besloten vennootschap met een negatief vermogen. Omdat zij over onvoldoende inkomen beschikten om de verschuldigde box 3 heffing te betalen, vond de rechter het gepast om de verschuldigde box 3 belasting te verlagen.

Bij de vraag of deze belanghebbenden moeten interen op hun vermogen om de belasting te voldoen speelden de volgende aspecten. De daadwerkelijke rente-inkomen moeten tegen het op de aanslag verschuldigde bedrag aan belasting worden afgezet. Ook moet rekening gehouden worden met de waarde van het minimuminkomen dat de algemene heffingskorting vertegenwoordigt. Het minimuminkomen is gebaseerd op het tarief van de eerste inkomstenbelastingschijf (inclusief premies volksverzekeringen) van 36,55%. Uitgaande van de maximale algemene heffingskorting van € 2.254 bedraagt het vrijgestelde minimuminkomen € 6.167 per persoon. Dat bedrag aan inkomen hoeft niet aangewend te worden voor het betalen van belasting. De keuze voor deze tariefstelling maakt tevens enige vergelijking mogelijk tussen belastingplichtigen zonder (box 1) inkomen en belastingplichtigen met een (gering box 1) inkomen.

Op basis van de belastingtarieven van het jaar 2017 is er slechts ruimte om box 3 heffing te betalen voor zover het inkomen hoger is dan € 6.167. Rekening houdend met de kosten voor levensonderhoud zal er dan nog steeds ingeteerd worden op het vermogen.

De box 3 heffing is in strijd met artikel 1 EP (Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) omdat de belastingheffing te hoog uitkomt in relatie tot het vrijgestelde minimuminkomen. Dat de bv beschikte over een stamrechtvoorziening die volgens de inspecteur tot uitkering had kunnen komen was volgens de rechtbank niet relevant, omdat er geen uitkering van genoten werd.

Eerdere/andere rechtspraak over box 3 heffing

In de hiervoor genoemde uitspraak ging het om een belastingplichtige die niet over ander inkomen beschikte dan de rente-inkomsten uit de spaartegoeden. Er zijn al meer uitspraken geweest over de box 3 heffing waarbij is vastgesteld dat die in strijd is met het EVRM. Hierna behandelen we een aantal uitspraken waar de rechter de aanslag wel/niet heeft verminderd.

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft beslist dat de aanslag inkomstenbelasting niet in stand kon blijven omdat voor de box 3 heffing sprake was van een individuele buitensporige last. Die uitspraak is door de Hoge Raad toen bevestigd. In die situatie ging het om een belastingplichtige die zijn gehele vermogen had belegd in aandelen SNS, de bank die vlak na de jaarwisseling (peildatum box 3) zonder vergoeding is onteigend door de staat. Er was daardoor geen geld om de verschuldigde inkomstenbelasting te betalen en belastingplichtige zou over dat jaar zijn recht op huurtoeslag ook verloren hebben.

In proefprocedures heeft de rechtbank geoordeeld dat het box 3-stelsel in 2017 en 2018 in strijd was met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. De rechtbank zag evenwel geen mogelijkheden om het ontstane rechtstekort te repareren. Daarvoor zouden keuzes gemaakt moeten worden die aan de wetgever zijn. Dit standpunt heeft de Hoge Raad bevestigd voor de jaren voor 2017. In deze uitspraak ging het om een individuele buitensporige last.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op dezelfde dag als bovengenoemde uitspraak nog meer uitspraken gedaan inzake de box 3 heffing. In die uitspraken is het beroep op de buitensporige last niet gehonoreerd. Daaruit kan geconcludeerd worden dat slechts in incidentele gevallen aanslagen inkomstenbelasting verminderd zullen worden omdat sprake is van een individuele buitensporige last.

De Hoge Raad heeft op 2 juli 2021 geoordeeld dat als bij een belastingplichtige sprake is van een buitensporige last er daarmee sprake is van strijd met het ongestoorde recht op eigendom (art. 1 EP EVRM) als de box 3 belasting hoger is dan het daadwerkelijke rendement en de belastingplichtige de verschuldigde belasting niet uit zijn inkomen kan voldoen.

Op 25 oktober 2021 heeft de rechtbank Gelderland een uitspraak gepubliceerd in een procedure waarbij het standpunt werd ingenomen dat sprake was van een individuele en buitensporige last. In de casus ging het om de verhuur van onroerend goed wat per jaar € 5.362 aan huuropbrengsten opleverde. De rechtbank besliste dat belastingplichtige duurzaam belegt in onroerend goed en dat onroerend goed een (forse) ongerealiseerde vermogenswinst (stille reserves) bevat. Deze vermogenswinst leidt weliswaar niet direct tot een cash flow, maar op het moment van verkoop komt deze meerwaarde wel liquide beschikbaar. Naar het oordeel van de rechtbank moet ook deze (indirecte) opbrengst worden meegewogen in de beoordeling van de vraag of sprake is van een buitensporige last.

Massaal bezwaar

Momenteel lopen er bezwaarprocedures tegen de box 3 heffing van verschillende jaren. Deze bezwaarprocedures zijn aangewezen als zogenaamde massaal bezwaarprocedures. De rechtsvraag waarvoor de massaal bezwaarprocedure geldt luidt als volgt:

Is de vermogensrendementsheffing in het betreffende belastingjaar, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingsvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, op regelniveau in strijd met:

  1. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zonder dat de schending van de “fair balance” op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeeld; of
  2. het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM?

Houdt er rekening mee dat er tegen de aanslag inkomstenbelasting bezwaar aangetekend moet worden om de aanslag mee te laten lopen in de massaal bezwaarprocedure dan wel de individuele bezwaarprocedure. Eventueel zal aanvullend een onderbouwd beroep op de wegens een buitensporige last gedaan moeten worden. Zoals hiervoor al geschreven is, zal het beroep op de buitensporige last in een beperkt aantal gevallen gehonoreerd worden.

Als meer wilt lezen over belasting besparen in box 3 via het oprichten van een bv of open fonds voor gemene rekening verwijzen wij graag naar de volgende notitie.

Wilt u meer weten over voorgaande dan helpen wij u graag. Daarvoor kunt u contact opnemen met mr. Ewoud de Ruiter - fiscalist op 030 - 687 0 383 of mailen naar info(ad)3rrrbelastingadviseurs.nl

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Laag gebruikelijk loon voor dga van bv met beperkte omzet

Volledig bericht lezen: Laag gebruikelijk loon voor dga van bv met beperkte omzet
In de Wet op de loonbelasting is een voorschrift opgenomen waarin is vastgelegd hoe hoog het salaris van de directeur grootaandeelhouder (DGA) moet zijn.
 
De gebruikelijk loonregeling in kort bestek
De werknemer die arbeid verricht voor een besloten vennootschap waarin hij of zijn partner minimaal 5% van de aandelen bezit, wordt het jaarloon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen:
  1. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
  2. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam, bedoeld in de aanhef, of met het lichaam verbonden lichamen;
  3. € 47.000.

In de praktijk levert de gebruikelijk loonregeling geregeld problemen op als een besloten vennootschap onvoldoende omzet genereert om de kosten te kunnen dekken en het loon van de dga te voldoen. De Belastingdienst wil het loon conform de hiervoor genoemde regels bepalen. Wat er toe leidt dat de bv in liquiditeitsproblemen komt. In een recente uitspraak heeft de rechter het standpunt van de Belastingdienst over de hoogte van het gebruikelijk loon niet willen volgen.

Rechter gaat akkoord met laag gebruikelijk loon
In de uitspraak ging het om een bv die in het eerste lange boekjaar 2018/2019 € 13.600 aan omzet had gerealiseerd en € 9.442 aan kosten van de inkopen en overige bedrijfskosten had gemaakt. Daarnaast is over de laatste drie maanden van 2018 € 11.250 aan loon uitbetaald aan de DGA. De verschuldigde loonbelasting is ingehouden en afgedragen, door liquiditeitsgebrek is het nettoloon voor het grootste gedeelte schuldig gebleven.
De Belastingdienst nam het standpunt in dat het gebruikelijk loon voor het jaar 2019 op minimaal € 21.197 moet worden gesteld, gelijk aan het wettelijk minimumloon. De inhoudingsplichtige nam het standpunt in dat een gebruikelijk loon van nihil moest worden vastgesteld voor het jaar 2019, omdat er in dat jaar een resultaat was behaald van € 5.224 zonder rekening te houden met de loonkosten. Rekening houdend met de loonkosten was het resultaat over 2018 negatief € 12.405. Voor het jaar 2019 beschikte inhoudingsplichtige niet over enige middelen om het loon uit te betalen.
 
Met een verwijzing naar een inmiddels ingetrokken besluit van de Staatssecretaris van Financiën heeft de rechter het toegestaan dat er over het jaar 2019 geen loon uitbetaald hoefde te worden. Inhoudingsplichtige heeft in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat de financiële middelen om loon uit te betalen ontbreken. De rechtbank was van mening dat op het ingetrokken besluit een beroep gedaan kon worden omdat het besluit slechts een voorlichtend karakter had.
 
De dga die onderneemt via een bv waarbij de resultaten door omstandigheden onvoldoende zijn om het salaris (volledig) uit te betalen kan een beroep doen op deze uitspraak. Zodra wordt vastgesteld dat de bv over een langere periode onvoldoende inkomsten heeft en over te weinig liquiditeiten beschikt om het salaris van de dga uit te betalen, kan het salaris verlaagd worden. De caronacrisis kan een aanleiding zijn om het loon te verlagen.
 
Onvoldoende inkomen/winst voor bv dan naar ib-onderneming
Als er uiteindelijk geen zicht is op voldoende inkomen voor de bv om salaris te betalen dat voldoet aan de hierboven genoemde eisen, kan het vanuit fiscaal oogpunt de voorkeur verdienen om de bv te liquideren en de onderneming als ib-onderneming voort te zetten. De belastingdruk is hoog als het inkomen uit de bv laag is in combinatie met een lage winstgevendheid voor de bv.
 
Wilt u meer weten over het gebruikelijk loon? Bel dan met:
 
mr. Ewoud de Ruiter – directeur Apollo Tax bv 030 – 687 0 383
Volledig bericht lezen
Meer over: dga, gebruikelijk, loon
Gepubliceerd op door

Vereniging drijft geen onderneming met exploitatie recreatieterrein

Volledig bericht lezen: Vereniging drijft geen onderneming met exploitatie recreatieterrein

De rechtbank heeft recent een uitspraak gedaan waarin een antwoord wordt gegeven op de vraag wanneer een vereniging vennootschapsbelasting verschuldigd is. Dat is het geval als er sprake is van het drijven van een onderneming. In de procedure ging het om een vereniging die een recreatieterrein exploiteerde met daarop 220 recreatiebungalows, kantine en bijbehorende voorzieningen. Het economische eigendom van de recreatiebungalows was in het bezit van particulieren. Het lidmaatschap van de vereniging is verbonden aan het bezit van het economische eigendom van een recreatiebungalow. In deze uitspraak ging de rechter in op de vraag: ‘wanneer sprake is van optreden in het economische verkeer van een vereniging?’


De activiteiten van de vereniging bestonden uit het beheer en onderhoud van het recreatieterrein en de daarop aanwezige voorzieningen. Er is sprake van werkzaamheden met betrekking tot (onderhoud van) de grond (o.a. inzake riolering en de asfaltering). Andere werkzaamheden hadden betrekking op door de vereniging opgerichte commissies: de ontspanningscommissie, kantinecommissie, redactiecommissie, brandpreventiecommissie, EHBOcommissie, bemiddelingscommissie, tuin- en opstalcommissie, en de technische commissie.


In de procedure heeft de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat het park met de infrastructuur en de exploitatie van de kantine onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Dit is door de vereniging niet weersproken. Om te bepalen of sprake is van het drijven van een onderneming, worden de activiteiten in dit geval gezamenlijk beoordeeld. Overigens hoeft dat niet altijd het geval te zijn, los of gezamenlijk beoordelen is onder andere afhankelijk van de mate van verwevenheid van de activiteiten.


Vervolgens moest beoordeeld worden of er sprake is van het drijven van een onderneming. Daarvoor is onder andere van belang dat sprake is van optreden in het economische verkeer. Als voor een vereniging geldt dat deze enkel activiteiten of diensten binnen de ‘besloten kring’ van de vereniging verricht, is geen sprake van deelname aan het economische verkeer. Omdat het kunnen toetreden tot de vereniging als lid niet nagenoeg is uitgesloten, is er volgens de rechter sprake van optreden in het economische verkeer. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat de activiteiten van de vereniging waarvoor ze vergoeding ontvangt, bestaande uit contributie en het inschrijfgeld, plaatsvinden in het economische verkeer.
Naar mijn mening heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat er in deze situatie sprake is van deelname aan het economische verkeer. Het gaat om een vereniging waarvan het lidmaatschap verbonden is aan het bezit van het economische eigendom van een recreatiebungalow, dat betekent dat het lidmaatschap niet voor iedereen openstaat. Daarnaast zou gezegd kunnen worden dat deze vereniging vergelijkbaar is met een vereniging van eigenaren (vve). Een vve neemt niet deel aan het economische verkeer.


Vervolgens moest de vraag beantwoord worden of er sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. De rechtbank meende dat dit niet het geval is, omdat de werkzaamheden met name gericht zijn op het onderhoud en de instandhouding van het recreatiepark.

Omdat er sprake is van activiteiten die kwalificeren als niet meer dan normaal vermogensbeheer, kan er ook geen sprake zijn van een ‘uiterlijk met het drijven van een onderneming overeenkomende werkzaamheid’ als bedoeld in artikel 4 Wet Vpb 1964. Op grond van de fictiebepaling uit de Wet op de vennootschapsbelasting is er ook sprake van vennootschapsbelastingplicht, als in concurrentie wordt getreden met ondernemers. De beslissing van de rechtbank betekent dat dit ook niet tot vennootschapsbelastingheffing kan leiden.

mr. Ewoud de Ruiter – directeur Apollo Tax bv 030 – 687 0 383

 

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Stijgende box 3 tarieven, hoe aantrekkelijk is beleggen in een spaar-bv?

Volledig bericht lezen: Stijgende box 3 tarieven, hoe aantrekkelijk is beleggen in een spaar-bv?

Hierna volgt een update van mijn blog uit 2019 waarin ik ben ingegaan op het voordeel van het overbrengen van box 3 vermogen naar box 2. De nieuwe box 3 tarieven zijn bekend gemaakt. Tot een vermogen van € 50.000 is vermogen vrijgesteld van belastingheffing (voor fiscale partners is dit verdubbeld naar € 100.000). Over de hele linie stijgt het tarief van de verschuldigde vermogensrendementsheffing in box 3. Tot het jaar 2021 bedraagt de box 3-heffing 30% over het forfaitaire rendement, vanaf 2021 wordt dit verhoogd naar 31%. Er is in 2021 dus meer vermogensbelasting verschuldigd over het box 3 vermogen. Met de lage rente op spaargeld wordt het alleen maar aantrekkelijkker om vermogen naar box 2 over te brengen. Hierna gaan wij in op de vraag tot welk rendement is beleggen in de spaar-bv interessant? Als alternatief voor de spaar-bv behandelen we ook het open fonds voor gemene rekening.

Box 3 vermogen overbrengen naar box 2

Wie vermogen overbrengt van box 3 naar box 2 wil minder box 3 belasting betalen. Door vermogen voor de waardepeildatum 1 januari naar box 2 over te brengen, wordt het niet meegeteld voor de grondslag voor de box 3 vermogensbelasting. Het overbrengen van vermogen van box 3 naar box 2 gebeurt door het in te brengen in een besloten vennootschap (spaargeld-bv) ten titel van kapitaalstorting. Bij de spaargeld-bv zal er tot een winst van € 245.000 15,0% vennootschaps- of winstbelasting verschuldigd zijn, over het meerdere is 25% vennootschapsbelasting verschuldigd in 2021. Als het netto resultaat als dividend wordt uitgekeerd is er nog eens 26,9% inkomstenbelasting verschuldigd, het box 2 tarief. Het uitkeren van dividend is niet verplicht. Hierdoor kan de belastingclaim op de beleggingsresultaten na aftrek van de betaalde vennootschapsbelasting nog heel lang kan worden uitgesteld.

Waar ligt het omslagpunt bij een duurzame overgang naar box 2?

In het overzicht hierna zijn in kolom B de box 3- tarieven opgenomen voor het jaar 2020. In kolom C is ter vergelijking die van het jaar 2020 opgenomen. Kolom D laat zien tot welk rendement beleggen in box 2 interessant is. Bij de berekening is rekening gehouden met het vpb tarief van 16,5% (tarief 2020) over winsten in de spaargeld-bv tot € 200.000. En vervolgens met het box 2-tarief van 26,5%. Door de vbi-status (vrijgestelde beleggingsinstelling) aan te vragen is er op het niveau van de rechtspersoon geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Hierdoor blijft het bij hogere rendementen aantrekkelijk is om in box 2 te beleggen. Zie daarvoor kolom E.

De keuze voor het wel of niet aanvragen van de vbi status, is dus afhankelijk van het verwachte rendement. Eigenlijk is het aanvragen van de vbi-status alleen aantrekkelijk als het rendement minimaal 5,69% bedraagt, maar niet hoger is dan 6,56%. In dat geval moet het om vermogen gaan dat in box 3 in de hoogste schijf belast is.

Rekenvoorbeeld belasting besparen in box 2

Alleenstaande bezit spaargeld € 300.000

Rentevergoeding op spaartegoed is 0

Besparing in 2021 door € 200.000 in een besloten vennootschap in te brengen: € 2.800. Voor het jaar 2020 bedroeg de besparing nog € 2.540.

Uit de berekening blijkt dat het oprichten van een besloten vennootschap al snel aantrekkelijk is.

Boxhoppen

Boxhoppen is het tijdelijk overbrengen van box 3 vermogen naar box 1 of box 2. In de belastingwet zijn maatregelen opgenomen om boxhoppen tegen te gaan. Dat vermogen moet minimaal 6 maanden uit box 3 wegblijven, wil men voorkomen dat er alsnog ook in box 3 inkomstenbelasting over verschuldigd is. Dat betekent dat het pas na 6 maanden en 1 dag na de jaarwisseling weer naar box 3 gehaald kan worden. Het vermogen moet dan wel minimaal 6 maanden en 1 dag voorafgaand aan de jaarwisseling naar box 2 moet zijn overgegaan.

Wordt het een BV of een open fonds voor gemene rekening?

Tot slot speelt nog de vraag hoe nu dat vermogen naar box 2 over te brengen? Dat kan door oprichting van een besloten vennootschap en het vermogen als kapitaal te storten. Wil men later kapitaal terugbetalen, dan is een gang langs de notaris vereist. Een open fonds voor gemene rekening kan bij overeenkomst worden opgericht. Hierdoor is een gang langs de notaris niet nodig. Ook voor het terugbetalen van kapitaal is een bezoek aan de notaris niet nodig.

Een open fonds voor gemene rekening is veel flexibeler. Het open fonds voor gemene rekening hoeft ook geen jaarrekening bij de Kamer van Koophandel te deponeren, waardoor wat wordt ingebracht onzichtbaar voor de buitenwereld (anoniem) blijft. Uw buren zullen dus niet weten hoeveel vermogen u hebt. Aan het oprichten van een open fonds voor gemene rekeningen stelt de Belastingdienst meer voorwaarden, dan aan het oprichten van een besloten vennootschap. Dat pleit weer voor het gebruik van de spaargeld-bv. Uiteindelijk hangt het van de persoonlijke situatie en wensen af wat de beste keuze is tussen het open fonds voor gemene rekening en de spaargeld-bv om box 3 belasting te besparen.

Beleggen in een VBI

Daarna kan bepaald worden of de aanvraag van de vbi-status (vrijgestelde beleggingsinstelling) aantrekkelijk is. Door het aanvragen van de vbi-status hoeft er geen winstbelasting (vennootschapsbelasting) betaald te worden over de resultaten uit de beleggingen. Als de vbi-status wordt  aangevraagd zijn er twee aandachtspunten:

  1. Voor zover er geen of te weinig dividend wordt uitgekeerd in een jaar, is er 26,9% inkomstenbelasting verschuldigd over een forfaitair rendement van 5,69%. Per saldo 1,53%. Het forfaitaire inkomen wordt verlaagd met het in het jaar uitgekeerde dividend. Voor zover er een forfaitair rendement in aanmerking is genomen, verhoogt dit het fiscaal opgeofferde bedrag van de participaties in de vbi.
  2. Het vermogen dat box 3 verlaten heeft, moet minimaal 18 maanden in de vbi blijven

Dat betekent dat u dan, als het vermogen tegen het eind van het jaar wordt ingebracht, twee peildata mist. Als het rendement in de vbi lager ligt dan 5,69% op jaarbasis, loopt u als belegger het risico dat er door het forfaitaire rendement in box 2 uiteindelijk meer inkomstenbelasting betaald is gedurende het bestaan van de vbi, dan er verschuldigd is over het werkelijk behaalde rendement. Dit voorkomt u door periodiek de vbi te ontbinden. Dan wordt er een eindafrekening gemaakt, voor zover het fiscale opgeofferde bedrag van de participaties groter is dan de intrinsieke waarde, resulteert dat in een verlies. Dit verlies kan terug gewenteld worden naar het daaraan voorafgaande jaar en daarmee verrekend worden.

Door in 2020 nog een deel van uw vermogen over te brengen naar box 2, kunt u een fors bedrag aan vermogensbelasting besparen in 2021. U kunt voor uzelf nagaan of het oprichten van een vbi extra belastingvoordeel oplevert.

Voor een uitgebreidere toelichting verwijzen wij graag naar de notitie: beleggen in box 2 of box 3

mr. Ewoud de Ruiter – directeur Apollo Tax bv 030 – 687 0 383

Volledig bericht lezen
Gepubliceerd op door

Hoge Raad geeft uitleg over vpb-vrijstelling voor vereniging en stichting UPDATE

Volledig bericht lezen: Hoge Raad geeft uitleg over vpb-vrijstelling voor vereniging en stichting UPDATE
Als een vereniging of stichting niet meer winst maakt dan de in artikel 6 Wet Vpb 1969 genoemde grenzen is er geen vennootschapsbelasting verschuldigd, omdat er dan een vrijstelling geldt. Deze vrijstelling kent twee winstgrenzen:
  1. 1. eerste winstgrens: niet meer dan € 15.000 winst in een jaar,
  2. 2. tweede winstgrens: niet meer dan € 75.000 winst in het betreffende jaar en de vier daaraan voorafgaande jaren gezamenlijk.
Beide grenzen werken niet cumulatief.
 
Voor verenigingen en stichtingen die minder dan vijf jaar bestaan, was het onduidelijk hoe de regel van niet meer dan € 75.000 winst in een periode van vijf jaar toe te passen. Inmiddels hebben zowel de rechtbank als het hof een verschillende uitleg gegeven aan de subjectieve vrijstelling in het geval een vereniging of stichting korter dan vijf jaar bestaat. Nu is de Hoge Raad aan zet om het geschil over de toepassing van de subjectieve vrijstelling definitief te beslechten. In dat kader heeft de advocaat-generaal zijn visie gegeven over de toepassing van de subjectieve vrijstelling.
 
Alvorens die visie te bespreken, gaan we eerst kort in op de uitleg van de Staatssecretaris van Financiën en die van de rechtbank en het hof.
 
De Staatssecretaris van Financiën heeft in een Beleidsbesluit aangegeven hoe belastingplichtigen om moeten gaan met de toepassing van de tweede winstgrens van € 75.000 in het geval een vereniging of stichting nog geen vijf jaar bestaat. De Staatssecretaris staat een vorm van een pro-rata regeling voor, dat betekent dat de tweede winstgrens in jaren 1,2,3,4 en 5 respectievelijk € 15.000, € 30.000, € 45.000, € 60.000 en € 75.000 bedraagt. Zo mag in jaar drie de winst samen met de twee daaraan voorafgaande jaren niet hoger zijn dan € 45.000.
 
De rechter van de rechtbank Gelderland heeft op 23 oktober 2018 beslist hoe omgegaan moet worden met de winstgrens van € 75.000 voor verenigingen en stichtingen, die nog geen 5 jaar bestaan. De rechter ziet het niet binnen de doel en strekking van de wet om een pro-rata toe te passen op de winstgrens van € 75.000 gedurende de eerste jaren dat de vereniging of stichting bestaat. De inspecteur heeft hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak.
 
Het Hof Arnhem – Leeuwarden heeft beslist dat de vereniging in het jaar 2012 meer dan €15.000 winst heeft gemaakt, de eerste winstgrens van artikel 6 Wet Vpb is daarmee overschreden. Omdat de vereniging, die in 2009 is opgericht, nog geen vijf jaar bestaat wordt ook niet aan het vereiste de daaraan voorafgaande vier jaren voldaan. Daarmee wordt niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 6 Wet Vpb genoemde voorwaarden. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6 Wet Vpb kan het hof niet opmaken dat de tweede winstgrens van € 75.000 ook van toepassing is als een vereniging of stichting korter dan 5 jaar bestaat. Voor verenigingen en stichtingen die korter dan vijf jaar bestaan kan niet worden vastgesteld of zij gemiddeld € 15.000 winst per jaar maken.
 
Ook de toepassing van de pro-rata regeling opgenomen in het Besluit van 19 september 2018, kan de vereniging niet helpen, nu zij in haar derde jaar meer dan € 45.000 heeft gemaakt. Op grond van de tegemoetkoming in het beleidsbesluit geldt de vennootschapsbelastingvrijstelling als er niet meer dan € 45.000 winst is gemaakt in de eerste drie jaren gezamenlijk.
 
Tegen de uitspraak is cassatie aangetekend en inmiddels heeft de advocaat-generaal een conclusie gepubliceerd. Op basis van een uitleg van de doel- en strekking van de wet komt de A-G tot de conclusie dat het tweede winstplafond bedoeld is om incidentele overschrijdingen van de eerste winstgrens te absorberen. Gedurende vijf jaren moet de winstontwikkeling worden gevolgd. Bij een recent opgerichte vereniging of stichting in de eerste vijf jaren van het bestaan, zal zolang het tweede winstplafond van € 75.000 niet wordt overschreden er geen sprake zijn van vennootschapsbelastingplicht. Wordt in één van die jaren het tweede winstplafond overschreden, dan kan dat betekenen dat er bij eerdere jaren ook vennootschapsbelasting verschuldigd kan zijn, voor zover in die jaren de eerste winstgrens wordt overschreden. Voor die jaren wordt de vennootschapsbelasting nageheven, eventueel via navordering omdat er sprake zal zijn van een nieuw feit. Als de stichting of vereniging binnen vijf jaar na oprichting wordt ontbonden/opgeheven, is de termijn van vijf jaar niet volgemaakt. In dat geval zal er over alle jaren waarin de winstgrens van € 15.000 is overschreden, vennootschapsbelasting verschuldigd zijn.
 
Update: Hoge Raad geeft uitleg van artikel 6 Wet Vpb 1969
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 21 januari 2022 bevestigd dat verenigingen en stichtingen die korter dan vijf jaar bestaan ook mogen toetsen aan de tweede winstgrens van € 75.000. Zolang in een periode van vijf jaar die grens niet overschreden wordt, is de vrijstelling van artikel 6 Wet Vpb 1969 van toepassing. Pas als in een jaar de tweede winstgrens wordt overschreden en er meer dan €15.000 winst (eerste winstgrens) wordt gemaakt, is vennootschapsbelasting verschuldigd. Als de eerste winstgrens in dat jaar niet wordt overschreden, blijft die winst onbelast. De Hoge Raad merkt nog op dat het mogelijk is dat in de eerste vijf jaar van het bestaan van de vereniging of stichting er in totaal meer dan € 75.000 buiten de belastingheffing kan blijven. Dat kan er niet toe leiden dat artikel 6 Wet Vpb 1969 anders uitgelegd moet worden.
 
De uitleg van artikel 6 van de Wet is ook van toepassing op verenigingen en stichtingen die al langer bestaan, maar korter dan vijf jaar een onderneming drijven. Voor de toetsing aan de tweede winstgrens is van belang om de periode te hanteren, waarin het lichaam een onderneming heeft gedreven.
 
De uitspraak van de Hoge Raad vormt een mooie uitkomst voor verenigingen en stichtingen die korter dan vijf jaar bestaan, of korter dan vijf jaren een onderneming drijven.
 
mr. Ewoud de Ruiter – directeur Apollo Tax bv 030 – 687 0 383
Volledig bericht lezen
1 - 10 van 45 resultaten